Ik schreef hierboven al dat het bevolkingsplafond in de loop van de 18e eeuw definitief doorbroken wordt. Op de minder goede gronden komt het landgebruik steeds meer in een tweespalt terecht tussen akker en bos. De snel toenemende bevolking heeft niet enkel meer voedsel nodig, maar ook meer energie. Tot in de 16e eeuw is turf een belangrijke energiebron. In de 14e-15e eeuw is er veel exploitatie in Vlaanderen en Brabant zelf, er is zelfs export naar Holland 1. Tijdens de 16e eeuw verandert de stroom van richting, en exporteren Holland, Utrecht, Gelderland en Overijssel in beperkte mate naar Vlaanderen en Brabant. In Vlaanderen zelf is er enkel erg plaatselijk – vooral in het Waasland - nog wat van over 2.
Na de turf rest er bijna enkel nog brandhout. Dat is de belangrijkste reden waarom het bosareaal na de grote middeleeuwse ontginningen niet verder afneemt zoals tot voor kort door de “officiële” geschiedschrijving werd aangenomen 3, integendeel. Als je bos oordeelkundig kapt, met andere woorden via het hakhoutsysteem gebruik maakt van het natuurlijk regeneratievermogen ervan, verdwijnt het niet maar blijft het net in stand. Dankzij een zeer intensief bosmeesterschap slagen de Zuidelijke Nederlanden erin om in de middelhoutbossen en in het dichte netwerk aan houtkanten in het landbouwlandschap genoeg brandhout te produceren 4. In de loop van de 18e eeuw wordt het steeds moeilijker om aan de stijgende energiebehoefte te voldoen 5, en rond 1763 start in de leemstreek de moderne ontginningsbeweging van bos naar akkerland 6. Sommige eigenaars van bossen op iets betere grond gaan er nu van uit dat de stijgende graanprijzen de ontginningsinvestering verantwoorden en op relatief korte termijn zullen terugbetalen. Gelukkig is er in de vorm van steenkool een energiealternatief op de markt dat razend snel in belang toeneemt.
In Engeland en de Zuidelijke Nederlanden ontgint en gebruikt men al kleinschalig steenkool sinds de 13-14e eeuw, onder andere vanuit de grote abdijen. Het steenkoolverbruik veralgemeent en verruimt vanaf de 17e eeuw 7. In 1697 zijn er rond Bergen al 120 mijnen met 5000 werknemers. Van daaruit gaat de steenkool vooral naar Vlaanderen met Gent als voornaamste centrum. De mijnen rond Charleroi bevoorraden vooral de wijde omgeving van Brussel en Namen, en de Luikse mijnen vooral verderop, tot in het oosten van de Noordelijke Nederlanden. In Vlaanderen is er vanaf de 16e-17e eeuw ook import uit Engeland. Engelse steenkool is van betere kwaliteit en goedkoper dan de Waalse, maar in sommige periodes zijn er invoerbeperkingen. De Henegouwse productie stijgt tussen 1695 en 1800 met een factor 40. Gent schakelt in de periode 1750-1760 massaal over op steenkool, zowel voor huishoudelijk, ambachtelijk als proto-industrieel gebruik.
Vanaf 1716 komt er in Noord-Frankrijk een intensieve zoektocht op gang naar nieuwe steenkoollagen 8. Men vertrekt daarbij van de veronderstelling dat de al lang gekende steenkoolgebieden vanaf Jülich (Gullik) over Aken via het Luikse en Charleroi tot in de Borinage een westelijke uitloper hebben. De inspanningen leveren ook succes op, o.a. rond Condé-sur-Escaut. In de tweede helft van de 18e eeuw maakt ook een andere theorie opgang. Parallel met deze as, een eind noordelijker, zou er een tweede zijn die de bekkens in Centraal-Engeland verbindt met die van het Ruhrgebied. Tussenin ligt dan een steenkoolbekken verscholen dat België dwarst op een lijn Roermond-Leuven-Brussel-Oudenaarde-Kortrijk, parallel met het zuidelijke bekken. Met de huidige kennis weten we natuurlijk dat deze hypothese niet klopt, maar in een tijd dat de geologie nog in haar kinderschoenen staat lijkt ze plausibel. Ze is trouwens in lijn met het later door de Britse geoloog Godwin-Austen geformuleerde principe van het “parallellisme van de aardplooien” 9.
In juni 1750 komt er bij de centrale overheid een octrooiaanvraag binnen voor het zoeken naar en ontginnen van steenkool in de Doornikse en in de kasselrijen Ath en Oudenaarde. De vraag blijft zonder gevolg, waarschijnlijk omdat hiertegen verzet ontstaat 10. In december 1753 komt er een nieuwe aanvraag van Charles De Brauwer, een koopman uit Gent, voor een groot gebied in het zuiden van Vlaanderen, vermoedelijk rond Oudenaarde 11. Hij argumenteert dat hij er veel mensen kan mee te werk stellen, en dat de prijs voor het brandhout zal stijgen door de mijnhoutvraag. De centrale overheid stuurt de aanvraag voor advies onder andere naar de leden van de Staten van Vlaanderen, die in meerderheid negatief reageren. Het belangrijkste argument is dat de eventuele vondst van steenkool voor aanzienlijke prijsdalingen van het brandhout zouden zorgen, waardoor de boseigenaars hun hoge belastingen erop niet meer zouden kunnen betalen. De belangen van het gemeenebest zijn belangrijker dan die van een individuele ondernemer. Tot de schaarse positivo’s behoren stad en kasselrij Oudenaarde. Misschien schat men er de voordelen belangrijker in dan de nadelen als de steenkool precies daar aan de oppervlakte komt, maar De Brauwer is er geen onbekende. Hij bezit er een manufactuur waar hij soldeersel en vernis voor aardewerk produceert 12. Uiteindelijk wijst men de aanvraag af.
Maar De Brauwer is een volhouder. In juni 1765 hernieuwt hij zijn vraag 13, vermoedelijk gestimuleerd door een octrooi dat in november 1764 wordt verleend voor het zuiden van Brabant, waarbij men tot 1767 aan een schacht graaft te Glabais 14. In februari 1766 verwerft hij een exclusief monopolie voor een periode van tien jaar in een rechthoekig gebied in de kasselrijen Oudenaarde en Aalst tussen Astene en Ninove. De meeste leden van de Staten van Vlaanderen maken nu geen bezwaar meer. Het steenkoolgebruik is alleen maar fors toegenomen, en de brandhoutprijzen zijn gestegen in plaats van gedaald. De energievraag blijft immers groeien en voor sommige doeleinden blijft men brandhout boven steenkool verkiezen, onder andere voor het bleken van het lijnwaad 15 (zie ook verder). Eenmaal zijn octrooi op zak gaat De Brauwer op zoek naar mede-financiers. In september 1766 sticht hij bij een Oudenaards notaris een maatschappij die de kosten van de zoektocht moet dragen 16. Hij participeert zelf voor de helft, de priester-prior van de kapel van Kerselare, een notabele uit Oudenaarde en een zestal mijndeskundigen uit de streek van Charleroi vullen de andere helft in. Deze laatste hebben een goede reputatie in de steenkoolsector, sommige waren betrokken bij de geslaagde zoektocht in Noord-Frankrijk. De bronnen noemen ook twee figuren die bij de stichting betrokken zijn, maar niet financieel participeren, met name de heer van Steenhuize en Charles de Collins, abt van de abdij van Ename.
Eén van deze deskundige participanten, namelijk Arnold Fecher uit Fleuris prospecteert in dezelfde periode met ene Emmanuel Bastin grote delen van Zuid-Oost-Vlaanderen 17. Helemaal zeker is dat niet, maar deze zoektocht met de wichelroede is wellicht gelinkt met de maatschappij van De Brauwer. Men treft zogezegd steenkooladers aan in niet minder dan 17 dorpen 18. In één daarvan, in Ename, zou het om tien aders gaan, waarvan twee bij de bosrand en drie bij de Katteberg, binnen het domein van de abdij waarvan de abt in het project betrokken is 19. Na verder onderzoek met de wichelroede kiest men een plek in het Jonghenbosch uit waar begin maart 1767 de graafwerken starten 20 . Ze gaan door tot eind 1768.
De put wordt uiteindelijk 100 m diep, en op de bodem ervan boort men nog eens 15 m dieper, waarbij men volgens latere getuigenissen achtereenvolgens op pierres de champs, terre blanche, pierre noire en steenkool stoot 21. Dat men zo diep is geraakt kan kloppen, want we weten nu dat de primaire rotssokkel er op ongeveer 115 m diepte zit. Er komt een zeer abrupt einde aan de werken. Dat er wel degelijk steenkool is gevonden werd mij nog door verschillende zegslieden in de jaren ’80 met grote halstarrigheid bevestigd, waarna steevast het verhaal volgde dat de Henegouwse steenkoolbazen de abt hebben uitgekocht uit schrik voor concurrentie 22. Beaucarne vermeldt dat ook, maar geeft als zijn persoonlijke overtuiging dat men het overvloedige grondwater niet meer meester kon 23. Andere getuigenissen gaan in dezelfde richting 24. Een verslag uit 1835 vermeldt op dat ogenblik twee met water gevulde proefschachten, maar wanneer de tweede is gegraven is onduidelijk: ofwel eveneens tijdens de campagne van 1767 ofwel tijdens een iets latere tweede poging, in 1774 25.
Het delven (forrage) gebeurt manueel. Naarmate de arbeiders dieper graven bekleden kuipers de vermoedelijk 2 à 2,5 m brede schacht met houten planken (duigen), wellicht achthoekig (cuvelage) 26. Deze moeten de zijwaartse druk weerstaan en zo veel mogelijk waterinsijpeling beletten. Grond en grondwater haalt men naar boven met een handmatig bediende haspel, maar vanaf een zekere diepte is daar een rosmolen voor nodig 27. Al sinds de 16e eeuw zet men in bij steenkoolexploitatie molens in, aangedreven door paarden (Fr tours-à-chevaux, machines à molette) 28. De abdij van Kloosterrade, later Rolduc genoemd, in Nederlands Zuid-Limburg, gebruikt ze in haar steenkoolwinning in 1754 29. Pas een paar decennia later maken de rosmolens stelselmatig plaats voor stoommachines 30. Bij het type dat uit de tweede helft van de 18e eeuw bekend is (Eng whim-gin) lopen meestal meerdere paarden in een cirkel, verbonden door een L-vormige stang met een vertikale as 31. Bovenop deze as is een kabeltrommel gemonteerd. De kabel is horizontaal verbonden met een katrol boven de put. Aan de kabel hangt een recipiënt, bijvoorbeeld een hazelaren mand. De as, dus ook het loopvlak van de paarden bevindt zich een aantal meters naast de put.
De bosomgeving waar de putten werden gegraven blijft tot vandaag de Koolput heten, en de dreef er naar toe de Koolputdreef, maar de exacte locatie is niet meer bekend in de mondelinge traditie. Een verslag van het Mijnwezen uit 1861 vermeldt dat de plek waar de eerste boring heeft plaatsgevonden op dat ogenblik nog zichtbaar is op het terrein als une petite arène 32. Het DHM vertoont in deze omgeving twee duidelijke, ondiepe, circulaire depressies met een diameter van ongeveer 30 m. Op het hellend terrein zijn ze minder duidelijk maar toch herkenbaar, vlakker dan de onmiddellijke omgeving. Ongetwijfeld is hun profiel vervaagd door het latere landbouwgebruik en de ermee gepaard gaande colluviatie. Het lijkt me voor de hand liggend dat het gaat om cirkelvormige, genivelleerde delen van het terrein naast de schachten. De rosmolens hadden immers een waterpas liggend loopvlak nodig.
Na de Enaamse poging, de eerste in het huidige Vlaanderen, gaat de zoektocht door tot diep in de 19e eeuw. Hij ontpopt zich zelfs lang tot een ware hype. Nog voor het einde van het Ancien Régime volgen er nog tien octrooiaanvragen: twee in Vlaanderen, vier in (vooral Waals-)Brabant, één in Namen en drie in Henegouwen 33. In 1771 zoekt men tussen Harelbeke en Avelgem 34, tot 1790 komt vooral de streek van Doornik in het vizier 35. De troebele periode rond de Brabantse Omwenteling (1789-90) en de aanhechting bij de Franse Republiek betekenen een rem op nieuwe pogingen, maar in 1807 ontstaat een nieuw concreet project in het Oudenaardse, belichaamd door de Société des mines de charbon d’Audenarde 36. Initiatiefnemers zijn leden van de invloedrijke Oudenaardse familie Raepsaet, waaronder burgemeester Mathieu Ketele 37, en drie prominente figuren uit de Henegouwse en Noord-Franse steenkoolbekkens. Twee van deze laatste hebben familiebanden met één van de initiatiefnemers van de Enaamse poging in 1767 38. Vanaf juli 1807 verricht men achtereenvolgens proefboringen tot een diepte van 15 à 20 meter te Eine, Moregem, Heurne en Zingem. In dit laatste dorp graven Noord-Franse arbeiders uiteindelijk een schacht langs de Heirweg. Als deze op niets uitdraait graaft men een nieuwe te Meilegem. Daar bereikt men een diepte van 103 meter, maar dan loopt de put vol water. Om dat weg te krijgen is een stoommachine nodig maar de fondsen ontbreken, en subsidies komen er niet. De Société stopt haar werking in 1818.
Tijdens de rest van het Nederlands bewind en de beginjaren van de nieuwe Belgische Staat blijft de steenkoolkwestie nu en dan de kop opsteken. Een rapport over wat er tot dan toe gebeurd was belandt in 1832 bij Philippe-Marie Vandermaelen, de man van de befaamde kaart 39. Hij stuurt het door naar François-Philippe Cauchy, een in Brussel en Parijs gevormde geoloog die voor het Mijnwezen werkt 40. Deze stelt in een verslag dat er geen doorslaggevend bewijs is voor de aanwezigheid van steenkool, maar misschien zit er wel op zeer grote diepte. Exploitatie ervan zou zeer duur uitvallen. Albert-Marie van Hoobrouck de Fiennes, een handelaar-bankier en volksvertegenwoordiger die in 1829 in de voormalige proosdij van de abdij van Ename is komen wonen pikt het idee op 41. Begin 1835 geeft hij aan de minister van Binnenlandse Zaken te kennen dat hij interesse heeft om de zoektocht te hervatten 42. Deze vraagt advies aan de districtscommissaris, die zich neutraal opstelt, maar o.a. wijst op de aanwezigheid van twee verlaten onderzoeksschachten in het Bos t’Ename, dan staatsbos. Cauchy komt er aan te pas, die laat weten dat hij geen definitief oordeel kan vellen, maar bereid is om ter plaatse te gaan 43.
Ondertussen leeft de oude hype rond de steenkoolprospectie weer helemaal op. Tot het begin van de jaren 1840 volgt de ene concessieaanvraag na de andere, waarvan drie tussen Oudenaarde en Gavere 44. In augustus 1837 doet van Hoobrouck een aanvraag voor Ename, Nederename en Mater 45. In september krijgt hij de toelating om steenkool te zoeken in het Bos t’Ename en daarbij gebruik te maken van de oude mijnschachten. Hij laat op het einde van de maand één van beide vrijmaken, en bij deze werken vinden de werklieden tot ieders verbazing steenkoolfragmenten. Op 30 september komt Cauchy ter plaatse. Die behoudt zijn kritische zin, en heeft het in zijn rapport van 19 oktober 1837 over mogelijke fraude 46. Er zou iemand steenkool in de schacht hebben gestort om de indruk te wekken dat er effectief aanwezig was. Daar heeft van Hoobrouck niet van terug en de activiteiten stoppen. Iemand anders voert wel een nieuwe proefboring uit te Meilegem in de buurt van de vorige tot een diepte van 105 meter 47. Ook alle andere prospecties in West-Vlaanderen en Brabant liepen op niets uit, en Cauchy schrijft in december 1841 een vernietigend rapport waarin hij op zijn oude standpunt blijft 48 48. De aanwezigheid van steenkool is weliswaar niet onmogelijk, maar onwaarschijnlijk. En toch: wordt vervolgd !
1 Jongepier et al. 2011
2 Vandenbroeke 1995
3 Vandenbroeke 1995
4 Tack et al. 1993
5 de Ferraris 1775, Tack et al. 1993
6 Tack et al. 1993
7 Mertens 1981, Vandenbroeke 1995
8 T’Hooft 2005
9 Godwin-Austen 1858
10 T’Hooft 2005
11 RAG, Staten van Vlaanderen nr. 11009, Vandeputte 1959, Van Acker 1961(1), T’Hooft 2005
12 Van Acker 1961(1), T’Hooft 2005
13 RAG, Staten van Vlaanderen nr. 11009, T’Hooft 2005, Vandeputte 1959
14 T’Hooft 2005
15 RAG, Staten v Vl 11021, Sabbe 1975
16 Beaucarne 1893, T’Hooft 2005
17 T’Hooft 2005
18 De Potter 1904
19 De Potter & Broeckaert 1903, De Potter 1904
20 Beaucarne 1893
21 ARB, Administration des Mines, ancien fonds nr. 2, ARB, Première inspecection générale des mines Mons nr. 129
22 oral history
23 Beaucarne 1893
24 RAG, Staten van Vlaanderen nr. 11032
25 ARB, Administration des Mines, ancien fonds nr. 2
26 Beaucarne 1893, Dubois 1989
27 Griffin 1971, Gales 2002, 2004, T’Hooft 2005
28 Agricola 1556, Schmook 1981
29 Gales 2002, 2004
30 T’Hooft 2005
31 Griffin 1971, Gales 2002, 2004
32 ARB, Première inspecection générale des mines Mons 129
33 Vandenbroeke 1995
34 RAG, Staten van Vl 11032
35 Vandenbroeke 1985, T’Hooft 2005
36 ARB, Administration des mines, Ancien Fonds 2, RAG Fonds Scheldedep 2228/41, T’Hooft 2005
37 François 1990
38 T’Hooft 2005
39 T’Hooft 2005
40 Dewalque 1872
41 Beaucarne 1893, Milis 1977, De Paepe & Raindorf-Gerard 1996
42 T’Hooft 2005
43 ARB, Administration des mines, Ancien Fonds nr. 2, T’Hooft 2005
44 T’Hooft 2005
45 SAO, Modern Gemeentearchief A, OUD 73-1, RAG Provincie 0ost-Vl aanderen 1830-1850 nr. 2188, Vandeputte 46 1959
46 ARB, Administration des mines, Ancien Fonds nr. 2, T’Hooft 2005
47 T’Hooft 2005
48 ARB, Administration des mines, Ancien Fonds nr. 386